Het Huis aan de princelijke Gracht
Artikel geschreven in 1952 door twee medewerkers van het gemeentearchief van Den Haag:
Mej. A.M.J. de Haan, chartermeester A, Gemeentearchief Den Haag
M.H. van Min, bureelambtenaar B, Gemeentearchief Den Haag
Als de dichter Jacob v.d. Does in 1668 de lof van zijn geliefd ‘s-Gravenhage bezingt, nodigt hij de marktschippers uit het Westland uit om via de Loosduinse Vaart en singelgracht hun schepen "te swayen in die Princeliike gracht, soo ongemeen in werck, soo kostelijck in pracht". Dit is hem echter niet genoeg, immers:
"Dit is de schoonste gracht, die yemant aan kan schouwen,
van water, van Geboomt, van Bruggens, van Gebouwen,
Die niet sou wijcken voor een gracht van d'Amstelstadt
Indien zij was volmaeckt en al haer huysen hadt."
En de marktschippers waren van harte welkom! De magistraat van Den Haag had het terrein van het vroegere vrouwenklooster St. Elisabeth (de huidige Grote Markt) tot een nieuwe groenmarkt bestemd en nu wilde men deze markt door een waterweg verbinden met het Westland dat toen reeds de grote groenten- en fruitleverancier van Den Haag was. Stadhouder Frederik Hendrik, die veel bezittingen in het Westland had, bevorderde deze plannen zeer en aan hem dankt de gracht haar naam.
Zij werd gegraven tot aan en in de Zustersloot (van het vroegere St.Elisabethklooster) of Raamwetering, maar ter breedte van de markt werd het oostelijk gedeelte van de gracht overkluisd en Lange Marktbrug genoemd. Voor zover deze verkeersweg binnen de stadssingels lag, kon de bebouwing de behoefte aan woningen bevredigen en de magistraat had zich daarvan veel voorgesteld en bij de uitgifte der gronden "sierlijke" bouw geeist. Dit laatste is slechts gedeeltelijk gelukt.
Abraham van Tijen
Ons eigenlijke verhaal begint op 23 december 1641 als de magistraat bij decreet voor 4.500 ponden transporteert aan kapitein Abraham van Thije twee erven aan de Zuidzijde van de Prinsegracht met een uitgang in de Boekhorststraat. Westelijke buurman was burgemeester Pieter Janszoon Splinter en oostelijke buurman de zijde- en wollen lakenkoopman Pieter van der Meer. Ten zuiden van beide erven liep de uitgang naar de Boekhorststraat, een gang van 14 voet breed die overtimmerd mocht worden, mits "zo hoog van verdieping blijvende en met een bequame poort" om met een wagen met gerij daarin te kunnen rijden.
Abraham van Tijen was sinds 1639 gehuwd met Anna de Schilder uit Amsterdam. Het echtpaar had 5 kinderen: Elisabeth, Machtelina, Isaac, Pieter (gedoopt 21-8-1644) en Pieter (gedoopt 19-11-1645). Hij beleefde niet veel genoegen van zijn nieuwe bezit, reeds op 13 december 1645 werd hij beluid en diezelfde dag in de Grote Kerk begraven. Zijn weduwe bouwde in 1646 op haar erf een nieuw huis, dat inderdaad sierlijk van bouw was (renaissance in de trant van Pieter Post), en dat zij in 1655 voor f. 400,- per jaar verhuurde. In dat jaar was zij reeds voor de tweede maal weduwe, ditmaal van Hendrik van Wijck (gecommitteerde raad ter admiraliteit van Rotterdam) uit welk huwelijk haar jongste dochter Anna Elisabeth was geboren.
Van december 1654 tot augustus 1658 woonde zij met haar kinderen uit beide huwelijken in Alkmaar: Elisabeth, Machtelina, Isaac en Anna Elisabeth (de beide Pieters schijnen reeds jong te zijn overleden). Ook Elisabeth leeft niet meer als haar moeder in oktober 1666 haar testament maakt en uitdrukkelijk bepaalt dat haar kinderen niets van de erfenis mochten verkopen om het erfdeel van de jongste dochter te verkleinen. Had zij reden tot bezorgdheid of was de jongste ook moeders liefste?
Begin 1666 was Isaac gehuwd met zijn nicht: Elisabeth Lestevenon, een Amsterdamse koopmansdochter en in maart 1668 trad Machtelina in het huwelijk met Jacob Coren, baljuw van der Nieuwburgh, die in Alkmaar woonde. Beide schoonzusters konden het goed met elkaar vinden, maar over Isaac zijn andere dingen te vertellen. Een staaltje hiervan vormt het verhaal dat Cornelis Quant, commissaris van de postwagens deed en door notaris Johannes Wichmans is vastgelegd. Op die middag (6 mei 1671 - Isaac was toen 20 jaar oud) was de postwagen van 2 uur reeds afgereden na het slaan van de klok van de Grote Kerk. Isaac deed iemand uitgeleide die plaats in de wagen besproken had en protesteerde tegen het zijns inziens te vroege afrijden: "Ghy moet u regelen naar de Hoffklock (Isaac was advocaat) en niet naar de Grote klock". Quant antwoordde dat zijn order luidde met het slaan van de grote klok af te rijden en "Dat van Thye daar niet mee verlet was, want de wagen staat daer noch voor de Houtstraat, ghy kont daar nog opkomen desgewenst, geeft mij u briefje". Op de beschuldiging van Thye dat Quant dan als een schelm gehandeld had, antwoordde Quant dat van Thye een schelm was. Hierop zei deze: "Wat seght ghy daer", zette zijn handen in de zijde en kwam met grote kracht op Quant af en gaf hem "zoo’n schop boven sijn gemacht", dat Quant daarop zeer bevende zeide: "0 Godt, jou schellem, sult ghy mij soo schoppen, ghy hebt mij te borsth geschopt". Van Thye dreigde nog hem dadelijk aan handen en voeten te zullen vastbinden. en zei tegen de persoon die hem uitgeleide deed: “Treck u degh uyt en bastonneert hem noch eens lustich off", waarop de aangesprokene ook de hand aan zijn gevest sloeg.
Machtelina vinden we in 1685 terug in Den Haag. Zij is dan weduwe en woont in haar ouderlijk huis op de Prinsegracht. Haar dochter Anna zal later huwen met burgemeester Aris van der Mieden van Alkmaar en Adriaan, de tweede zoon uit dit huwelijk, wordt de volgende eigenaar en bewoner van het huis aan de gracht.
Mr. Adriaan van der Mieden
Mr. Adriaan van der Mieden, vrijheer van Opmeer, werd op 4 juni 1702 te Alkmaar gedoopt. In 1720/21 treffen we hem aan als eigenaar van het grachtenhuis. Op 20 maart 1725 huwt hij met Elisabeth Woutersdochter van Siam uit Middelburg. Drie jaar later is hij raadsheer in het Hof van Holland. Vele jaren staat hij in relatie tot de stadhouderlijke familie, brieven van hem aan prins Willem IV zijn van 1735 af in het Koninklijk Huisarchief aanwezig. Hij werd in 1747/48 ook geraadpleegd over veranderingen in de stedelijke regeringen. Na de dood van prins Willem IV steeg zijn invloed bij de Gouvernante en vooral na 1756 was die sterk. Zij benoemde hem op 3 april 1758 uit een voordracht waarin hij op de 2e plaats stond, tot president van het Hof van Holland. Niet alleen was hij een kundig rechtsgeleerde, ook een groot voorstander van kunsten en wetenschappen. Zijn dichtproeven zijn in een der dichtbundels van zijn vriend Johan Maricius bewaard.
Het echtpaar van der Mieden-Wouters kreeg 11 kinderen, waarvan vijf zeer jong stierven. De oudste zoon Aris was sinds 1747 lid der regering te Alkmaar en later secretaris der Staten van Holland. Een dochter, Adriana Anna, huwde in 1765 met B.G. van der Velde, schepen van Alkmaar, welk huwelijk 10 jaar later door echtscheiding ontbonden werd. De jongste zoon, Gualtherus George Gideon, sinds 1757 schepen en raad - later burgemeester - van Alkmaar, huwde eveneens en zijn erfgenamen verkopen op 9 september 1807 voor f. 17.000,- aan Arnoldus van Gennep, staatsraad van Lodewijk Napoleon en ridder van de Orde van de Unie: een dubbel huis, erf, tuin aan de Zuidzijde van de Prinsegracht met een stal en koetshuis uitkomende in de daarachter liggende gang.
Nog geen jaar later verkoopt hij op 3 mei 1808 het perceel voor f. 12.000,- aan Arnoldus Abraham de Vries Robbé. Deze woont op zijn buiten "Burgvliet" in Rijswijk als hij op zijn beurt het perceel voor f. 18.000,- overdoet aan wijnkoper Francis Twiss te Breda. Het is dan 2 februari 1838. De stal en het koetshuis worden ingericht als wijnpakhuis en gaan op 22 oktober 1840 niet mee over aan de nieuwe eigenaar van het huis, Gerard Jacobus Scheurleer, bankier op de Herengracht, die het voor f. 25.000,- koopt. Het gezin Scheurleer-Pols telde 8 kinderen en had 3 inwonende dienstboden tot assistentie van de vrouw des huizes. In 1845 koopt hij ook het wijnpakhuis en op 20/27 december 1858 worden beide percelen bij veiling aldus omschreven:
Het woonhuis: een kapitaal, hecht, sterk en uitmuntend onderhouden dubbel huis, bestaande uit een ruim onderhuis met grote keuken, voorzien van wit marmeren vloeren, mangelkamer, provisie-en wijnkelder, kelder voor brandstoffen met aparte ingang aan de straat, op de eerste verdieping vier ruime kamers waaronder een fraaie suite, alle behangen en geplafonneerd, met marmeren schoorsteenmantels en grote vaste spiegels; op de tweede en derde verdieping acht vertrekken, meerendeels behangen, geplafonneerd en van stookplaatsen voorzien, een droogzolder met domestieken kamers.
Wijnpakhuis: twee woonvertrekken, keuken, zolder, een grote kelder met gemetselde vakken die vroeger als bergplaats van wijnen dienst deed. De bovenwoning met aparte ingang bevatte drie kamers, een keuken, zolder etc.
Huurders
Koper van beide percelen wordt Gerard Maarten Abraham Macquelin in de Korte Houtstraat, directeur van assurantiemaatschappijen, voor f. 23.000,-. Deze bewoont het perceel niet zelf maar verhuurt het. In 1862 aan John Ricus Couperus, raadsheer van het Hooggerechtshof en gehuwd met jkvr. C.G. Reynst, de ouders van de letterkundige Louis M.A. Couperus. Couperus werd echter niet in dit huis geboren, maar op Mauritskade nr. 11.
In 1864/65 is de huurder Alfred Edouard Agenor graaf van Bijlandt, gehuwd met jkvr. Petronella Adriana van Massow. Ten slotte betrekt mgr. J. Cattani, pauselijke internuntius in Den Haag het perceel van 1866 tot 1870.
Mr. Balthasar Theodurus baron van Heemstra van Froma en Eibersguren
Op 26 augustus 1869 wordt mr. Balthasar Theodurus baron van Heemstra van Froma en Eibersguren te Leiden voor f. 17.000,- de nieuwe eigenaar. Hij was eigenaar van de Schierstins te Veenwouden, waar hij een kostelijke verzameling van kunstvoorwerpen en zeldzaamheden van allerlei aard, voornamelijk in verband met de geschiedenis van Friesland, had bijeengebracht. In 1862 was hij naar Leiden verhuisd en op 25 april 1870 betrok hij met zijn echtgenote Anna Catharina Louise Hillegonda Cammingha zijn woning aan de Haagse gracht. Ook in de Hofstad behoorde zijn collectie oudheden tot de bezienswaardigheden. Jammer, dat na zijn overlijden op Kerstavond 1878 al zijn verzamelingen in 1879 zijn verkocht en verspreid. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde en van vele andere geleerde genootschappen. Opnieuw wordt het huis in veiling gebracht en op 8 november 1886 voor f. 19.900,- gekocht door Frans Hendrik Reen Cannegieter, apotheker in Den Haag. Het is dan echter geen grachtenhuis meer, want in 1881 is de Prinsegracht van de Grote Markt tot aan de Brouwersgracht gedempt.
Cannegieter verhuurt het huis van 1887-1893 aan de Hervormde predikant C.J.G. van Hoogstraten, Zijn dochter Maria Dorothea was de oprichtster van Simavi in Den Haag; zijn tweede zoon Gerard huwde de journaliste en letterkundige Amanda Augusta Schoch, de schrijfster van het boek "Gouden Teugels".
De laatste en huidige eigenaresse van het huis is de Christelijke Vereniging van Jonge Mannen in Den Haag, die op 1 mei 1894, vertegenwoordigd door haar voorzitter mr. Charles Ferdinand Schoch, voor f. 24.000,- een representatief home kreeg. Nadien verschafte zij ook nog aan de Nederlandse Christelijke Reisvereniging (1926-1934) en aan de Raad van Arbeid (1937-1949) een onderdak.